| |||
spatten v1 vi; laten spatten; bespatten; doen opspatten; springen f; opspringen; wippen m; huppen; hippen; stuiten f; opstuiten m; opspatten f; spetten; spetteren; ton. aflopen; sluiten; eindigen; uitgaan; voorbij zijn; markt, koers omhoogspringen; plots stijgen; de hoogte ingaan; omhoogschieten |