| gen. |
grenzen vs-s vi (aan); aanliggen (tegen); palen m (aan); liggen (aan); reiken tot aan; komen tegen; belendend; contigu; naburig zijn; zich bezighouden met; behandelen n; omgaan met; omspringen met; m.b.t. clientèle bedienen; dienen; zorgen voor; in aanraking; contact komen met; te maken krijgen met; ontmoeten; ervaren f; tegen het lijf lopen; stoten op; stuiten op; vinden; aantreffen; tegenkomen; betrokken raken bij; een ongeval enz. krijgen; m.b.t. nieuws vernemen; ook m.b.t. wisk. raken (aan); aanraken; contact brengen met; aanbrengen; zetten m; plaatsen tegen |
