| gen. |
dienen als v1 vt; werken als; werkzaam zijn als (parlementslid enz.); fungeren (als); optreden f (als); zich kwijten (van zijn opdracht enz.); zijn ambt mil. dienst enz. vervullen; uitoefenen; bekleden; een rol spelen; voor zijn rekening nemen; vertolken; neerzetten n; pej. de held enz. uithangen; werken n; werkzaam zijn; i.h.b. ambtenaar; functionaris zijn; in dienst zijn (bij); een bep. functie waarnemen; een betrekking; aanstelling f; functie hebben; voor de klas enz. staan; voorgaan in (een religieuze dienst); leiden; voeren m; verzorgen; de mis enz. dienen; i.h.b. bedienen |
